Rechtenstudie 1: Herinnering aan Mr. Hooykaas

“U bent hier, mijnheer, … uche, uche, … ten huize, …uche, uche, van een legist, …uche, uche.”
De man tegenover mij was diep gebogen over een losbladige verzameling wetten. Hij had zijn bril omhooggeschoven en tuurde vanop ongeveer 20 centimeter naar de letters. Zijn gezicht, voor zover voor mij zichtbaar, want ik zag alleen maar de kruin van zijn als een steppe zo dun begroeid hoofd, had een heel ernstige uitdrukking, alsof een dierbare ten grave werd gedragen.
Met een energieke beweging schoof hij de bril weer voor zijn ogen en richtte zich op. Ik zat tegenover de beroemde repetitor Mr. Hooykaas.
Zijn opmerking was wel degelijk bedoeld om mij ontzag in te boezemen en zij liet niet na dat te doen. Ik was derdejaars en wist inmiddels dat het legisme de kwaie pier in de rechtsgeleerdheid was, zo’n beetje de schurk van het stuk, net zo iets als het fascisme in de 20e eeuw. Dat is, volgens sommigen, ook de grondslag van het legisme. Men kon er alles toe herleiden, zowel het kwade als de afkeer ervan, het goede. De legisten, dat waren die letterknechten, die “Befehl ist Befehl” mensen.
Ik was niet met groot enthousiasme aan mijn rechtenstudie begonnen, meer uit praktische overwegingen, maar het eerste jaar was ik vooral doorgekomen omdat er zoveel niet-juridische vakken moesten worden bestudeerd: geschiedenis, economie, sociologie. Het candidaats, want ik heb het over de tijd dat dit nog bestond, vond ik een mooi algemeen ontwikkelend program, dat ik net zo goed zou kunnen gebruiken voor eventuele doctoraalstudie als voor beroepen als journalistiek. Ik had inmiddels besloten het eerste te kiezen en Mr. Hooykaas was mijn kennismaking met de doctorale fase.
 Ik was diep onder de indruk van zijn stellingname, maar voelde mij sterk genoeg om zelf tegenwichten voor de wetenschappelijke eenzijdigheden, waarvoor ik gewaarschuwd was, te kunnen vinden. Het legisme van Mr. Hooykaas heb ik altijd voor mij gezien in de gedaante van de beduimelde losbladige editie. Ik ben er eigenlijk nooit bang voor geworden, toen niet uit naïviteit, later niet omdat ik er het sterkste stuk van de juridische techniek in zag, ongeveer wat anatomie voor de beeldend kunstenaar is. Dat het veel meer dan Batavus Droogstoppels oplevert bewees Mr. Hooykaas. Wij zaten in de achterkamer op de begane grond van zijn grote huis aan het Hobbemaplantsoen in Utrecht.
De deuren naar de aangebouwde serre stonden wagenwijd open en men had het gevoel dat de kamer deze serre mee omvatte, zodat er een ruimte ontstond van een meter of acht lang en vier breed. De wanden van de kamer waren helemaal gevuld met boeken, tot aan het plafond toe. Ik kwam uit de provincie en kende geen “geleerden”. Grote bibliotheken kwamen alleen voor in de kloosters waar ik wel eens op bezoek ging, maar ik kende er geen in particulier bezit. Mr. Hooykaas bezat ruim twaalfduizend titels waaronder ik ook het jongensboek “Pang Paneu, de Toenonger”, dat ik zelf eveneens had, zag staan. (Zijn broer, de hoogleraar in de inleiding in het recht, had er, in hetzelfde huis op de bovenste verdieping, ook nog eens goed achtduizend staan.)
De kamer waarin wij ons bevonden was verder gestoffeerd met een meer dan vijf meter lange ovalen vergadertafel waaraan naar schatting zo’n veertien stoelen met armleuningen stonden, bijna voltaires, zo groot. Wat er aan loopruimte rond die tafel overbleef was grotendeels in beslag genomen door stapels boeken die tegen de kasten stonden, soms twee rijen dik, zodat men zich daar met grote omzichtigheid moest bewegen. Niettemin was er nog plaats voor enige piedestals met beeldhouwwerken erop, zoals een buste van Anatole France, voor een schildersezel waarop een schilderij stond dat mij later werd getoond maar waarover altijd een zwarte doek hing, en voor enkele rijen schilderijen die op de grond stonden, hun voorkant naar de boeken toe.
Wij zaten tegenover elkaar in het midden van de vergadertafel, minder dan twee meter van elkaar verwijderd. Het was al donker en de plaatsen vóór ons werden belicht door een leeslamp die midden op tafel stond. Links en rechts verdween de tafel in duisternis, maar ik had allang gezien dat zij bedekt was met stapels boeken en paperassen en het was net alsof wij tegen elkaar spraken – althans hij tegen mij, want ik was enorm geïntimideerd, – door een canyon van gouden lamplicht. Tussen ons in, aan weerszijden van de voet van de leeslamp, lag een langgerekte hoop potloden, gummen, slijpers, knopen, brillen, vouwbenen, brilétuis, doosjes, papiertjes.
Toen Mr Hooykaas opkeek, viel mij zijn massieve hoofd weer op dat gekarakteriseerd werd door het kortgeknipte, niet dikke, een beetje krullende, spaarzame zwarte haar. Hij was toen vooraan in de zestig en heel vitaal en gezond. Het was een – voor mij – grote man, 1.85 m op zijn minst, denk ik. Misschien vond ik hem voor het feit dat hij een erudiet was, te vitaal en mannelijk en miste ik de baard die ik mij bij zulke mensen voorstelde. Een baard had Mr Hooykaas wel, maar omdat hij slecht geschoren was. (Later vertelde hij mij eens dat hij dat met opzet in de tweede helft van de week deed om, als hij naar de zaterdagmarkt ging, een armoedige indruk te maken wat hem bij het afdingen lagere prijzen opleverde en veel gratis spullen. Men beschouwde hem daar als een zwerver.)
Wij repeteerden ’s zaterdags ’s middags van twee tot half zes. Dan moest ik de trein naar Maastricht halen waar ik toen woonde. In het algemeen vertelde Mr. Hooykaas. Soms zo lang en zo veel dat wij pas bij het aantrekken van mijn jas tot de uitwisseling van enige gedachten over het recht kwamen. Dan zei hij bv.: “Er zijn x retentierechten. Kijkt ú eens of u ze allemaal kunt vinden. In het wetboek, altijd in het wetboek.” Als ik erin geslaagd was er enkele te vinden en meende daarmee de volgende keer op de proppen te kunnen komen, kwam ik bedrogen uit, want dan ging het weer, zoals altijd, over beleggingen, over reizen en reisavonturen, over literatuur, over filosofie, over gezondheids- en dieetleer, over collega-juristen van hem, over mijn perspectief (ik zou het volgens hem tot minister van Binnenlandse Zaken brengen, niet verder), over allerlei kwaliteiten die ik miste (zoals de nodige charme om diplomaat te kunnen worden), over oude studievrienden of kamergenoten die carrière hadden gemaakt, bv. als president-directeur van Kon. Shell, over jaarverslagen van bedrijven, over aan- en verkopen van aandelen, over stijl, you name it. Het was daar het pak van Sjaalman.
Ik was eigenlijk van alles onder de indruk, maar het meest van zijn reisverhalen. Hij was in Amerika geweest, op Ijsland, in Engeland, in Noord-Afrika, in Zuid-Afrika, Oost-Europa. Dat mag tegenwoordig weinig ontzag inboezemen, maar zijn reizen hadden zich allemaal voor de Tweede Wereldoorlog afgespeeld en toen was reizen voorbehouden aan rijke mensen. Niet dat hij van huis uit rijk was, zijn vader was rector van een gymnasium. Hij had nooit de gewoonten van de student opgegeven en had veelal in die landen geleefd als een clochard. Zo hield hij zich in Engeland in leven door in de gegoede wijken uit de vuilnisbakken voedsel te halen, dat, naar hij meedeelde, vaak pas een dag oud was en goed verpakt. Van de Bedoeïnen onder wie hij een tijd had geleefd, had hij geleerd dat tien burnousen over elkaar beschermen tegen de hitte van de zon en hij droeg zomer en winter drie kostuums over elkaar en interlock.
Over zijn opvattingen had ik de nodige twijfels. Ik was best bereid mij, een provinciaal uit Limburg, te laten emanciperen, wat ikzelf dringend nodig vond, maar sommige van zijn ideeën deden mij wel erg vreemd aan. Ik bedoel niet de van hem – en zijn broer, die hij altijd tegenover mij op onverklaarbaar eerbiedige manier “mijn heer broer” noemde, – bekende racistische en elitaire denkbeelden, maar bij voorbeeld wat hij te berde bracht over geboortebeperking en voeding. Mijn ouders hadden elf kinderen en eten was een vanzelfsprekende zaak waar volgens mij weinig over na te denken viel. Mr. Hooykaas geloofde in het British Empire, in Koninklijke Petroleum en in een organisatie als de R.K. Kerk, hoewel hij niet gelovig was, maar zo’n genootschap, bewaakt door de Jezuieten, was goed voor het volk. Aan Amerikanen had hij een hekel, omdat zij zo ongeciviliseerd en gewelddadig waren, maar voor hun ondernemingslust had hij het grootste respect. Hij hield van de excentrieke Engelsen en hij had het grootste deel van zijn – verpande – vermogen belegd in Shell. Uiteraard stond hij achter het koninklijk huis en hij was verklaard tegenstander van het huwelijk van Beatrix en Claus von Amsberg, wiens familie, geloof ik, niet voorkwam in de Almanak van Gotha. Dat had hij voor mij opgezocht in zijn eigen exemplaar.
Bizar vond ik – toen – ook dat hij schilderijen kocht op veilingen waar hij enkele doeken van Breitner, Israëls en Sluyters had weten te bemachtigen voor luttele honderden guldens. Onder het zwarte doek, werd mij na een jaar onthuld, stond een echte Rembrandt, maar daarover mocht ik met niemand praten, omdat het dan in zijn huis niet veilig meer zou zijn. Bij restauratie bleek trouwens dat werk van het doek te verdwijnen en tot zijn levensteleurstelling in het geheel geen Rembrandt te zijn. Het heeft maanden geduurd voor hij het over zijn hart kon krijgen mij dat te bekennen.
Mr. Hooykaas was een zonderling. Op een zaterdag zag ik hem met zijn fiets van de Paardenmarkt, waar de zaterdagmarkt werd gehouden, komen en naar het Vredenburg oversteken. Hij had zijn bagagedrager volgestapeld met drie sinaasappelkisten die overladen waren met fruit, groenten en nog andere dingen. Hij kreeg altijd gratis fruit dat net iets te rijp was, kaas die al “bewoog”, vis die men eigenlijk wilde weggooien. Dat alles zat in de drie kisten. Op het ogenblik dat het autoverkeer weer begon op te trekken kantelde zijn fiets door de overbelasting achterover en viel de hele vracht midden op straat. De kisten barstten open, maar hij begon met geduldige ijver de door hem gebouwde toren te reconstrueren, geholpen door voorbijgangers die, ter liefde gods of zo, deze arme zwerver bijstand wilden verlenen.
Het liefste hoorde ik hem vertellen over zijn reizen. Een van zijn meest imposante verslagen ging over een tocht per fiets door het Middellandse Zeegebied, tot aan de Zwarte Zee toe vanwaar hij in noordelijke richting naar het toenmalige Koningsberg was gegaan. Onderweg bezocht hij in Roemenië een oud-repetent die boormeester was van Kon. Petroleum. Vandaar was hij Hongarije doorgefietst, ’s nachts over de verlaten, eindeloze poesta’s waar toen nog grote kudden paarden graasden. Zijn relaas eindigde op de meest poëtische wijze in de stad van Kant. Nog diep onder de indruk van de uitgestrekte leegten die hij doorkruist had kwam hij voor de toegangspoort van de universiteit waar hij het aan Kant ontleende opschrift las: “Zwei Dingen erfüllen das Gemüt mit immer größerer Bewunderung und Ehrfurcht: der besternte Himmel über mir und das moralische Gesetz in mir.” Zoals hij het nooit vergeten had, moet ik ook vaak aan deze duizelingwekkende uitspraak van Kant denken.
Denk niet dat ik daar niets leerde over het recht. Afgezien van enige leerstukken waar hij in de rechtsgeleerde wereld alleen mee stond, heb ik bij hem begrepen dat het recht niet een van buiten te leren zootje onmiddellijk toepasbare regels is, maar dat er wel degelijk geleerdheid bij komt kijken, een geleerdheid die uitgaat van de geschreven, voor ieder toegankelijke tekst, liefst de wettelijke, maar haar grootste prestatie vindt in de interpretatie. (De broer van Mr. Hooykaas had 20 juridische interpretatie-methoden gevonden.)
Hoewel hij, zoals boven al bleek, een zuinige, althans financieel heel bewuste man was, was hij altijd heel zorgvuldig bij het opmaken van de rekening voor zijn repeteren. Een keer per maand stuurde hij mij een briefkaart met het – contant te betalen – bedrag. Soms bracht hij helemaal niets in rekening. Omdat wij niet over het recht hadden gepraat. Meestal echter berekende hij een bespottelijk klein deel van het afgesproken tarief, bv. 1 (zegge een) gulden. De kaart was geadresseerd aan de “Wel-dra-edelgestrenge heer J.M.A. Lenssen”.

Ton Lenssen, 1995.

Mijn opvoeden

Een blogbericht over de opvoeding die ikzelf gaf. Volgens mij was zij anti-autoritair. Ik heb er op een heel bepaald moment toe besloten. Ik was niet beïnvloed door enig pedagogisch geschrift of door enige beweging, bv. de anti-autoritaire, maar ik was op het idee gekomen door een model dat ik in de organisatietheorie had aangetroffen. Die ging niet over opvoeding, maar over organisatie. Ik erken dat dit een vreemd uitgangspunt voor de opvoeding is, maar het is nu eenmaal niet anders gebeurd. Ik leg het uit.
Het moet einde 60-er jaren zijn geweest en wij woonden in Soest. Ik werkte bij de gemeente Utrecht als ambtenaar in algemene dienst ter secretarie. Ik was pas een jaar eerder afgestudeerd, als jurist, maar ik was al vanaf 1959 ambtenaar geweest, eerst bij de gemeente Maastricht, vervolgens bij de provincie Utrecht. Op beide plaatsen had ik een centrale positie, op de ene als redacteur van alle van de dienst uitgaande stukken, op de andere als secretaris van de planologische dienst en de planologische commissie. En op beide plaatsen kwamen organisatie-perikelen aan de orde. In Maastricht werkte ik onder een goed organiserende directeur, in Utrecht ging het om het organiseren van de voorbereiding van streekplannen. Die kant van het werk intrigeerde mij enorm en ik had er een bibliotheekje over aangeschaft.
Toen ik, februari 1968, bij de gemeente Utrecht kwam was daar juist een reorganisatie op handen, maar men was weinig deskundig op het gebied. Om kort te gaan, ik werd ontdekt en ik schreef de zogenaamde “Management-nota” waarin het management van de hele gemeentelijke dienst onder handen werd genomen. Een van de maatregelen die genomen werden was de opdracht aan diensthoofden om zich te onderwerpen aan managementtechnieken. Ik heb die georganiseerd. Daarbij deed men een ontdekking. Een van de problemen die reorganisatie nodig maakten was de overbelasting van de diensthoofden. Deze kwam doordat men een autoritair idee van het leidinggeven had. Alles moest door de chef beslist worden en hij gaf opdrachten. Het gevolg daarvan was dat hij niet kon delegeren en overbelast raakte. Geleerd werd nu dat de chef niet het uitgangspunt van de productie van een eenheid was, maar een soort minister van buitenlandse zaken, de “linking pin”, zoals het toen heette. De initiatieven moesten van de medewerkers komen, de chef hoefde ze alleen maar te coördineren en naar buiten te brengen. “Naar buiten” was bij de gemeentelijke organisatie naar de politieke organen, dus burgemeester en wethouders en de gemeenteraad.
Als gezinshoofd had ik indertijd het idee – geërfd van mijn ouders – dat ik leiding moest geven aan mijn kinderen. Ik had er destijds twee, een 8, de ander 4 jaar oud. De kennismaking met een heel ander concept van leidinggeven bracht bij mij een ander opvoedingsideaal voort: men moest kinderen niet dirigeren, maar begeleiden. Gedurende mijn hele jeugd was het dirigeren de normale manier van doen geweest, dirigeren aangevuld met geweld, slaag. Mijn eerste beslissing was dat ik mijn kinderen nooit meer zou slaan. Slaan, ook het geven van een “tik”, was, begreep ik, een teken van eigen onmacht. Ten tweede besliste ik dat ik met mijn kinderen zou praten over alles wat zij te berde brachten en dat ik ze in alles serieus zou nemen. Dat was, kort samengevat, mijn vertaling in de opvoedkunde van het organisatorische model van het “horizontale leidinggeven”: ik bedacht het horizontale opvoeden. Het principe daarvan was, zoals duidelijk mag zijn, dat kinderen zelf moeten leren hun opvattingen en verlangens, kortom zichzelf te ontwikkelen. Of ik nooit ingreep? Ik heb minstens twee keer een van mijn kinderen uit het water moeten halen omdat zij te vroeg vonden dat zij al konden zwemmen. Of ik geen ideaal voor mijn kinderen had? Ik ging ervan uit dat ik alleen maar een ideaal kon hebben dat ikzelf realiseerde, dat ik bij mijn begeleiding niet iets hogers voor ze moest willen dan ikzelf aankon. (Ik was inmiddels academicus en was even later universitair docent, wat, voor wat de opvoeding betreft, betekende dat zij mijn voorbeeld niet moesten, naar kónden navolgen.)
Wat vonden de kinderen zelf daarvan, wordt mij vaak gevraagd. En hun moeder? Zij is al meer dan 25 jaar geleden overleden en ik kan het haar niet meer vragen. Wat mijn kinderen, tenslotte drie, betreft deed ik onlangs een leuke ontdekking. Sinds het einde van de zestiger jaren, toen ik zover was, heb ik mijn ideeën niet meer bijgesteld, het bleef bij de twee modellen van de verticale en de horizontale opvoeding, waarbij ik wat later, toen dat spraakgebruik in omloop kwam, sprak van de anti-autoritaire opvoeding. Onlangs echter vond ik op een website vier opvoedingsstijlen: autoritair, toegeeflijk, democratisch en verwaarlozend. De democratische wordt ook autoritatieve genoemd. Kijk, denk ik, ik besloot destijds tot de democratische oftewel autoritatieve stijl. “Ouders die regels stellen en tegelijkertijd oog hebben voor de wensen en behoeften van hun kind zijn democratische of autoritatieve opvoeders. Zij geven leiding met liefde, houden rekening met de ontwikkeling van hun kind en overleggen met hun kind. De regels die ze stellen onderbouwen ze met argumenten. Het kind wordt gesteund en aangemoedigd.” Mooier zou ik het niet kunnen zeggen. Tegenwoordig zou ik mijn omweg via de organisatie en de politieke theorie ook niet meer nodig hebben. Destijds echter wel degelijk.
In mijn blogbericht “Autoritair en autoriteit” van een jaar geleden heb ik al proberen uit te leggen dat autoriteit niet hetzelfde is als autoritair, nu heb ik de juiste term: het bijvoeglijk naamwoord van autoriteit is autoritatief of democratisch en niet autoritair. Het laatste is schijn-, onmachtige autoriteit.

P.S. Ik vertelde dit onlangs aan iemand die het allemaal wel geloofde, maar zich afvroeg hoe dit bij mijn kinderen “overkwam”. Grotendeels weet ik dat natuurlijk niet. Het is ook een ander probleem dan het concipiëren van zijn ouderschap zoals ik hier beschreven heb. Niemand kan bepalen hoe zijn bedoelingen “overkomen”, tenzij het van de andere kant te kennen wordt gegeven. Soms kan het heel lang duren voor dat plaatsvindt.

Stein, Limburg

Ik ben achterlijk en geïsoleerd geboren. Denk niet dat dit een beklag is, het is een feit. Een bewezen feit. In 1962 verscheen de publicatie “Stein. Een achterland werd bruggehoofd” en daar staat het in. Niet dat ik er met naam en toenaam in word genoemd, maar heel Stein was ten tijde van mijn geboorte in 1935 nog achterlijk en geïsoleerd. Staat in dat boek.
Even daarover: het was een uitgave van het Sociaal-Historisch Centrum voor Limburg, geschreven door P. Dr. Remigius Dieteren O.F.M. en Drs. J.F.R. Philips. De gelegenheid die men had aangegrepen om zo’n studie te produceren was het zilveren ambtsjubileum “van de Edelachtbare heer R.V.H.M. Corten als burgemeester van Stein“. Deze Edelachtbare heer was dus burgemeester geweest vanaf 1937, twee jaar na mijn geboorte. Niet dat dit laatste iets betekende, maar het geeft mij enig houvast in de tijd, in mijn Steinder tijd. De ambtsperiode van Corten was, zo vermeldt het voorwoord, “een welhaast revolutionaire ontwikkeling op velerlei gebied… De droom van burgemeester Corten om Stein uit zijn isolement te verlossen werd reeds voor een groot gedeelte verwerkelijkt en zal volle werkelijkheid worden als – hopelijk binnenkort – door de aanleg van de autowegen E9 en E36 Stein als enige gemeente in Limburg zal gelegen zijn aan twee hoofdverkeersaders van West-Europa.” Wel, als de ambtsperiode van Corten de tijd was van de verlossing uit het isolement van Stein, dan ben ik daar direct getuige van geweest, want ik woonde er.
De studie is overigens niet vrij van retoriek. Integendeel! Wat betekende, immers, “een achterland werd bruggehoofd”? Men moet aannemen dat die vier woorden de samenvatting zijn van wat er in de ambtsperiode van Corten was voorgevallen. Zij moeten het historische proces van de ontwikkeling van Stein weergeven. Het uitgangspunt was dus dat Stein achterland was. Bedoeld is: een achterlijk dorp. In Van Dale wordt het Roergebied het achterland van de Rotterdamse haven genoemd. Dat gebied was allerminst achterlijk. Dat Stein dit wel was wordt door de hele studie heen met dit woord aangeduid. Stein was helemaal geen achterland, maar een achterlijke bedoening. Let wel, nog in de dertiger jaren van de vorige eeuw. En in 1962 was de ontwikkeling “hopelijk binnenkort”, dus nog altijd niet voltooid.
En Stein was geïsoleerd. Hogere machten dan die van Stein met zijn dromende burgemeester hadden het dorp gesitueerd op het snijpunt van twee hoofdverkeersaders van West-Europa en daarmee was, volgens de boodschap van de onderhavige studie, de isolatie opgeheven. Men was toen al aangekomen in de 70-er jaren en ik was geen getuige meer van deze fenomenale ontwikkeling.
De interessante vraag is: achterlijk bij wat en geïsoleerd van wat was Stein? En ook: hoe was het om achterlijk te zijn? Om met het laatste te beginnen, Stein was, voor mij, gelukkig achterlijk. Je kon in mijn jeugd nog talloze achterlijke verschijnselen waarnemen. Mensen, ook mijn vader, verbouwden veelal hun eigen voedsel, niet alleen groenten, maar ook graan voor brood (en kippenvoer), en ze hielden klein (slacht)vee. Vrijwel iedereen had een huistuin waar hij een groot deel van zijn vrije tijd in aan het tuinieren was. Ik was nog maar een jaar of vier, maar ik heb mijn vader flink bijgestaan bij deze arbeid en wist dus al vroeg waar Abraham de aardappelen of de rapen vandaan haalde. Dit was geen alternatief voor de supermarkt want die bestond nog niet, niet in Stein en nergens. Het was de gewone achterlijke, door en door gezonde voedselvoorziening.
Je kon ook ambachtsmensen in hun werkplaatsen waarnemen. Ik liep vaak binnen bij de timmerman, de bakker, de fietsenmaker (een oom), de kleermaker (een oom) of de smid (mijn grootvader), en keek niet alleen wat zij deden, maar maakte soms zelf ook iets of hielp. Banden plakken kon ik heel goed, roestvrijstalen zegelringen maken ook. Radio’s bouwen leerde ik van weer een andere oom. Ongelofelijk achterlijk allemaal.
En geïsoleerd waren wij in Stein zeker. Naar dorpen in de buurt of naar de stad liep je of fietste je. Toen ik naar het gymnasium in Sittard ging, het dichtstbijzijnde, 11 kilometer heen en 11 terug, moest ik de fiets van mijn oom, de fietsenmaker, lenen. Ook zo iets achterlijks, wij hadden niet eens fietsen. Als wij wilden zwemmen, hadden wij geen zwembad, dat was in Sittard. Wij plonsden gewoon in het Julianakanaal en/of de Maas. Ook daarvoor geen modern vervoer, gewoon te voet, vaak op blote voeten, een kilometer of vier, vijf lopen naar de Dikke Eik. Ik denk dat er in Stein rond 1950 niet meer dan vier auto’s waren: Gerrit van d’n Edah, taxi Rutten, de vroedvrouw en de dokter.
Laat ik hier niet over uitweiden, ik denk dat mijn punt duidelijk is: Stein was achterlijk maar gezond (en lekker), Stein was geïsoleerd en men moest bewegen, niet als sport. En men had geen last van het kabaal van “twee hoofdverkeersaders van West-Europa“.
Niettemin, Stein was geen idylle, het was inderdaad achterlijk en geïsoleerd. Door Europees, landelijk en provinciaal beleid is het aan de haren uit zijn toestand getrokken. Het heeft zich niet zelf gemoderniseerd, maar kwam op de treeplank van ontwikkelingen elders terecht. De vraag hoe het mogelijk was dat zo’n dorp deze prestatie leverde is dus eenvoudig te beantwoorden. Iedere Steindenaar van mijn generatie kan het.
Deze vraag is trouwens in zijn algemeenheid een ontzettend belangrijke als men zich realiseert dat dat West-Europa van de hoofdverkeersaders deze overgang ook heeft moeten maken. Wat Stein nog was tot lang na de Tweede Wereldoorlog, was Europa nog in de eerste helft van de 19e eeuw. Niet achterlijk, maar nog niet modern. Europa produceerde zelf de “vooruitgang”, nou ja, de moderniteit. En dáárbij was Stein achterlijk, dáárvan was Stein geïsoleerd.
En ik? Burgemeester Corten zag zijn droom verwezenlijkt, hadden de mensen in Stein ook die droom? Meestal niet, denk ik. Men was helemaal niet geïnteresseerd in de moderniteit, men had zijn handen vol aan de dagelijkse voorziening in de meest elementaire behoeften. Stein was doodarm. De hele economie van het dorp dwong de inwoners zogezegd bij te verdienen. Dat was geen klusjeswerk, maar de trek naar Duitsland die van het midden van de 19e eeuw tot het einde van de dertiger jaren van de 20e tijdens de seizoenen hele gezinnen naar de brikkenbakkerij in Westfalen dreef. Half Stein was dan leeg. Vanaf 1926 kon men terecht bij de Staatsmijn Maurits in Geleen en toen ontstond enige welvaart. Dat betekende niet dat in de 30-er jaren al een echt moderne woonplaats was ontstaan. Er konden wat winkeltjes bijkomen, maar daar hield het vrijwel mee op. Het einde van de achterlijkheid kwam pas op gang, heel aarzelend, de mensen waren sceptisch, bleven nog bij hun “ponteneur”, hun eigengereidheid.
Tot die eigengereidheid behoorde ook wat mijn grootvader, de smid, ondernam. Hij was een van de weinige Steindenaren die begreep dat de toekomst lag bij vorming of, zoals het toen al heette, bij diploma’s. In die toonaard – mijn vader heette “Toon” – is de ontwikkeling vanuit mijn achterlijkheid en isolement geweest.

(Wordt vervolgd.)

Surnaturalisme

Tot voor kort zocht ik naar definiëring van mijn eigen hoofdprobleem, onder andere bij andere schrijvers, hoofdzakelijk filosofen. Ik beschouwde de beredenering van mijn geloofsafval als hét probleem van mijn leven. Geleidelijk aan realiseerde ik mij dat het een algemeen vraagstuk is, dat van de moderne geschiedenis van Europa, maar tegenwoordig zie ik dat ik niet de enige ben die er zich over buigt en die naar een oplossing zoekt. Het gaat om het verschijnsel van de moderniteit, haar begin en ontwikkeling, haar filosofie.
Onlangs vond ik een min of meer terloopse opmerking van de Franse filosoof Pierre Hadot (1922-2010) over zijn geloofsafval. Hij was priester, trad uit en trouwde, schreef over in hoofdzaak de antieke filosofie, echter om aan te tonen dat zij niet een streven naar systematiek was, maar een levenswijze. In een serie interviews met de twee professoren Jeannie Carlier en Arnold I. Davidson, gebundeld in “La philosophie comme manière de vivre” (2001), ontvouwt Hadot, dan 78 jaar oud, zijn filosofie. Ter inleiding beschrijft hij zijn leven en, op pg. 51-56, die geloofsafval. Hij kan niet precies vertellen op welk moment zij plaats vond, zij heeft zich geleidelijk aan voltrokken; tot zijn dertigste, begin vijftiger jaren, was hij priester, opgeleid door Sulpicianen. Tijdens zijn seminarietijd las men iedere dag voor het eten de verslagen van het gewetensonderzoek van een 17e eeuwse Sulpiciaan, wel enigermate gemoderniseerd, maar nog helemaal gedrenkt in het 17e eeuwse dagelijkse leven. De afgeleverde priesters waren dan ook helemaal onbekend met het leven van de 20e eeuw. Zij leefden in een “kunstmatig milieu, totaal geïsoleerd van de buitenwereld, waar ieder persoonlijk initiatief, iedere originaliteit, iedere aanvaarding van verantwoordelijkheid onderdrukt werden“. Vooral de werkelijkheid van de vrouwenwereld was hun volstrekt onbekend, vrouwen hadden iets duivels.
Ik geloof,” zegt Hadot in het interview, “dat tegenwoordig de zaken er anders voor staan. Niettemin denk ik dat de echte bron van het kwaad nog steeds bestaat. Het is wat ik zou willen noemen het surnaturalisme.” Dat is “…het idee dat men vooral door de bovennatuurlijke middelen zijn doen en laten vorm kan geven, het blinde vertrouwen op de almacht van de genade die in staat stelt om elke situatie aan te kunnen.” Als voorbeeld haalt Hadot het recente verschijnsel van het kindermisbruik door priesters aan. “Hun biechtvaders en bisschoppen hadden maar al te vaak de neiging om te geloven dat iemand die bepaalde driften niet kon beheersen, kon volstaan met bidden, vooral tot de Heilige Maagd, waarop hij genezen was van die driften.” “In feite,”concludeert hij, “ontbreekt het bij deze attitude totaal aan psychologie … het surnaturalisme is, in de thomistische theologie en misschien in het algemeen in elke christelijke theologie, gebaseerd op het idee dat er sinds de Openbaring en de Verlossing geen natuurlijke moraal meer bestaat.
De passage deed mij denken aan een voorval dat ikzelf heb meegemaakt. Een oom van mij was kleermaker. Hij zat altijd met gekruiste knieën boven op zijn tafel te stikken. Het was een heel aardige oom en ik bezocht hem vaak. Hij placht mij dan allerlei levenswijsheden bij te brengen, niet serieus als een dominee, maar doorspekt van kwinkslagen zodat ik soms niet wist wat hij eigenlijk bedoelde. Vooral in godsdienstige dingen was hij, zoals ik veronderstelde, heel goed thuis en hij citeerde wel eens de bijbel, voor een katholiek heel ongebruikelijk. Eens beweerde hij: “Ik heb alle geloof in God. Alles wat ik aan hem vraag krijg ik.” Ik vond dat heel onjuist. Je geloofde volgens mij niet in God omdat je alles van hem gedaan kreeg. Dat was profiteren en het geloof in God was, toen nog voor mij, van heel andere aard, ik wist niet meteen welke.
Ik moest hieraan denken bij het lezen van het relaas van Pierre Hadot: mijn oom was ook een surnaturalist, dacht dat de bovennatuur hem uit elke situatie zou redden, terwijl ik toen al, een jaar of vijftien oud, begreep dat je verantwoordelijk bent voor je eigen daden en dat je je problemen zelf moet oplossen, alsof God niet bestaat. (Nog weer later dacht ik dat dit zo was, ómdat God niet bestaat.) Zonder dat ik van Pierre Hadot en zijn opvattingen wist heb ik bij het bekend worden van het pedofiele gedrag van priesters meteen het vermoeden gehad dat de kerk ook hier weer aan een gebrek aan psychologie, aan psychologisch voorstellingsvermogen leed. Voor haar was het probleem er een van biechten en bidden, zoals ik vroeger in seksuele en andere aangelegenheden ook te horen had gekregen.
Hadot vertelt dit terloops, als inleiding op het relaas van zijn carrière als filosoof. Een systematische behandeling van zijn stelling zou heel interessant zijn geweest. Hij zou zich dan ten principale hebben moeten uitlaten over de verhouding van natuur en bovennatuur, per saldo van wetenschap en geloof, een probleem dat het geloof al eeuwen kwelt. Zoals het nu is, schudt Hadot nog enkele voorbeelden en denkbeelden uit de mouw. In het verleden heb ik de aandacht wel eens gevestigd op het boek “Neo-thomisme en moderne wijsbegeerte” (1950) van H. Robbers. Daarin wordt een poging gedaan om het probleem van het thomisme en de moderne wijsbegeerte alomvattend te behandelen. Robbers somt alle stromingen van de moderne filosofie op en onderzoekt in hoever zij zich onderscheiden van het neo-thomisme, de katholieke filosofie bij uitstek. Jammer is dat hij geen voorbeelden geeft van de conflicten waarin een gelovige kon komen, zoals die priester-pedofielen. Hadot doet dat dus wel, hij noemt ook nog, als voorbeelden, het anti-“amerikanisme”, een anti-modernisme dat het geloof dichter bij de gelovigen beoogde te brengen. Verder het geval van Galileo Galileï (1564-1642) en dat van de priester-arbeiders en met hen gelieerde dominicanen.
“Zit” ik hiermee? Ik lees “Culture and the Death of God” (2014) van Terry Eagleton en “The Soul of the World” (2014) van Roger Scruton, de laatste door de eerste “would-be devotee” genoemd. Eagleton schrijft in zijn voorwoord dat hij zijn boek onder andere heeft geschreven om aan te tonen dat “atheism is by no means as easy as it looks” en Scruton besluit het zijne met het hoofdstuk “Seeking God”. En of de verhouding religie-moderniteit relevant en actueel is.

Zoonschap

Over het zoonschap. Tevergeefs zal men het woord in onze woordenboeken zoeken. Het is echter gemakkelijk in te zien dat de zoon, net als de vader, iets beleeft dat zoonschap kan worden genoemd. Het is dus, net als het vaderschap, een stelsel van beelden, voorbeelden, patronen, normen en wat dies meer zij, dat het leven van de zoon bepaalt. Naar gelang van de persoonlijkheid van de zoon is het iets tussen een stram corset en vrijbuiterij. Dat brengt niet mee dat er niets algemeens aan te ontdekken valt, integendeel.
Een van de meest bestudeerde modellen is het Oedipus-complex, ontwikkeld door Sigmund Freud. Hoe omschrijft Freud het Oedipus-complex? Dat gebeurt al in “Die Traumdeutung” (1900) (in de Studienaufgabe op de pgg. 265-270). Hij weidt daar zijn theorie over de oorsprongen van de psychoneurose uit tot de psychische gesteldheid van álle kinderen. Het gaat er volgens hem om dat alle kinderen verliefd zijn in de ene ouder en de andere haten. Bij neurotici is dat uitvergroot, bij normale kinderen minder evident en minder intensief, maar niettemin wel degelijk aanwezig. (De meeste mensen geloven dit niet. “Ik houd van allebei mijn ouders,” zeggen zij en geloven het ook zelf. Zo is het in hun bewustzijn aanwezig. Dat is echter niet wat Feud bedoelt. Die verliefdheid en haat zijn aanwezig in het onbewuste, een gebied dat voor de meeste mensen onbereikbaar en dus onbekend is, maar vanwaar het denken en handelen sterk beïnvloed wordt. Door dromen worden de verschijnselen die zich daar voordoen kenbaar, evenals door de psycho-analyse.) Dat deze wetenschap omtrent de verhouding tussen ouders en kinderen algemeen geldig is, blijkt uit de stof van de sagen van lang vervlogen tijden, zoals de Oedipus-sage en, recenter, de geschiedenis van Hamlet, door Shakespeare verteld.


Oedipus is de zoon van Laios, koning van Thebe, en zijn vrouw Jokaste. Omdat een orakel zijn vader verkondigd had dat zijn nog ongeboren zoon hem eens zou vermoorden, wordt de zuigeling in de wildernis gezet om te sterven. Hij wordt echter door een herder gered en groeit als koningszoon op aan een ander hof. Onzeker over zijn afkomst raadpleegt hij als hij ouder is eveneens een orakel. Dat luidt dat hij zijn geboorteplaats moet mijden omdat hij gedoemd is zijn vader te vermoorden en met zijn moeder te trouwen. Een keer op weg ontmoet hij Laios, een kwaadaardige oude man die hij niet kent, en doodt hem na een hevige ruzie. Dan komt hij bij Thebe aan waar hij de raadsels van de Sfinx, die de toegang tot de stad verspert, oplost, als dank waarvoor de bevrijde Thebanen hem tot koning kiezen en de hand van Jokaste schenken. Een tijd lang regeert hij de stad en verwekt twee zonen en twee dochters bij Jokaste van wie hij niet weet dat zij zijn moeder is. Dan breekt de pest uit. En weer wordt er een orakel geraadpleegd. Het zegt dat de pest ophoudt als de moordenaar van Laios verdreven is. Waar echter is hij? Niemand kent hem immers, Oedipus zelf weet niet wie zijn slachtoffer was. Freud gaat uit van de bewerking van het verhaal door de toneelschrijver Sophocles. In diens stuk, “Oedipus koning” getiteld, komen enkele figuren ten tonele die informatie hebben over de gang van zaken vlak na de geboorte van Oedipus, waaruit zonneklaar komt vast te staan dat de zuigeling van destijds Oedipus was en dat hij de moordenaar van Laios is. Oedipus steekt zichzelf de ogen uit en vertrekt als bedelaar, Jokaste verhangt zich.
Zo vertelt Freud in het kort de Oedipus-sage, waaraan hij de bevestiging van zijn theorie van de, in het onbewuste bewaarde incestneigingen van het kind, ontleent. Waarom grijpt ons, moderne mensen, het verhaal van koning Oedipus nog zo aan? Men zou zeggen dat het gaat om een noodlotsgeschiedenis, een onontkoombaar noodlot. Dat maakt echter geen indruk op ons, zegt Freud. De oorsprong van onze bewogenheid door het verhaal moet niet daarin worden gezocht, maar “in de bijzonderheid van de stof“. “Er moet in ons innerlijk een stem klinken die de dwingende kracht van het noodlot in de ‘Oedipus koning’ kenbaar maakt. … Zijn noodlot grijpt ons alleen maar daarom aan, omdat het ook het onze kan zijn, omdat het orakel voor onze geboorte dezelfde vloek over ons uitspreekt als over hem. Wij allemaal zijn misschien voorbestemd om onze eerste seksuele gevoelens op de moeder te richten en de eerste haat en onze eerste gewelddadigheid tegen de vader; onze dromen overtuigen ons daarvan.” Het verhaal van Oedipus is dan de vervulling van een wens van onze kindheid, waaraan Freud toevoegt dat neurotici er niet over heen komen, terwijl het “ons” lukt “onze seksuele gevoelens van de moeder af te wenden en onze jaloezie tegen de vader te vergeten“.
(Onnodig erop te wijzen dat Freud het hier alleen maar over mannelijke kinderen heeft, maar dat doet er niet zoveel toe voor de geldigheid van zijn – halve – theorie. De recente feministische literatuur heeft hem hierin gecorrigeerd.)
Dat “ons” dat lukt is wel verdacht. Blijf er niets over van die vroege gevoelens? Kan het Oedipus-complex ook bij “normale” mensen op latere leeftijd oplaaien? Het antwoord lijkt bevestigend te zijn. Afhankelijk van allerlei factoren in iemands leven kan het weer de kop opsteken, kan er dus een regressie plaatsvinden, een terugkeer naar een onverwerkt stuk van het leven. Dat “afwenden” en dat “vergeten” kunnen oppervlakkige vermommingen zijn van onbewuste neigingen die voortbestaan. Openbaren zij zich dan openen zij tegelijkertijd een mogelijkheid om zich expliciet met zijn verleden uiteen te zetten en te verzoenen. Is dat nodig?
Er zijn genoeg mensen die hun verleden, hun jeugd dus het liefst vergeten en daar ook glansvol in slagen. In feite verraadt zo iets echter al dat men er niet enthousiast over is. Anders gezegd, in feite vindt men dat men het slachtoffer van zijn jeugd is. Men is misbruikt, gedomineerd, gedrild, verwaarloosd, verraden, belemmerd en zo voorts. Het gevaar is dat men zich, als men het zo stelt, zelf beschouwt, definieert als slachtoffer. Ik moet hier denken aan een uitlating van Obama in zijn “Dreams from my father”. (Zie hier mijn blog van 29 november 2010, “De wereld en ik 7”. ) Schrijvende over de positie van de Amerikaanse zwarte bevolking komt hij tot de slotsom dat het zich verschansen in rassenhaat niet de goede weg is. Het zou een “withdrawal into a smaller and smaller coil of rage,” zijn, “until being black meant only the knowledge of your own powerlessness”, een zich terugtrekken in een kluwen van kwaadheid totdat zwart zijn alleen maar het bewustzijn van je eigen machteloosheid betekent. Dat speelt niet alleen een rol in de directe relatie met de blanke, maar tekent iemands hele mentaliteit.
(Terloops attendeer ik op het woordje “from” in de titel van zijn boek. Er staat dus niet “of”. Barack Obama benadrukt hiermee dat een aantal van zijn dromen afkomstig zijn van zijn vader. Geen Oedipus-complex dus voor de president van de VS. Hij had gemakkelijk een lijst van verwijten aan het adres van zijn vader kunnen ophoesten, maar neemt onbevreesd idealen van zijn vader over. Wat hem toen hij zijn boek schreef, met zijn vader verenigde dat was de zaak van de zwarte mensen in de VS.)
Wat Obama onder woorden brengt is een keuze waarvoor niet alleen de gediscrimineerde zwarten staan, maar iedereen die gediscrimineerd wordt, iedereen dus die niet in zijn eigenwaarde erkend wordt. Wie zich daaraan niet ontworstelt is een slachtoffer. Een zich gedekt houden, achter een sluier, een masker van toegeeflijkheid, leidt tot vereenzaming en ressentiment. En ressentiment is een kluwen van kwaadheid en kwaadaardigheid die iemands hele leven vergallen.


(N.B. De term “zoonschap” staat niet in het Groene Boekje, maar wel degelijk in Van Dale. Hij betekent: hoedanigheid van zoon te zijn.)

Filosoferen 2: wat is wijsheid?

Als men met filosoferen begint wordt men meestal – hier in het Westen  – geconfronteerd met het taalprobleem van het woord “filosofie”. Dat het van Griekse oorsprong is wordt niet betwist, maar over de betekenis lopen de meningen uiteen. In het Nederlands gebruikt men vaak het woord “wijsbegeerte”, wat, hoewel wat zwaarwichtig, niet onaardig is. Dat woorddeel “begeerte” is dan de vertaling van het Griekse woorddeel “filo-” en met de vertaling van het Griekse woorddeel “sophia” in “wijs” bedoelt men kennelijk “wijsheid”, zodat filosofie begeerte, verlangen naar wijsheid zou zijn. Zelf zou ik de voorkeur geven aan wijsheidsliefde, als het niet ook weer zo’n lelijk woord zou zijn. Ik bedoel ermee de behoefte van iedereen, niet alleen van professoren, om te weten waar men aan toe is en hoe men in bepaalde omstandigheden moet handelen, om “een wijs mens” te worden. (De zinsnede “als men met filosoferen begint” suggereert dat de mens eerst een periode beleeft waarin hij niet zou filosoferen, maar dat hij ineens zou besluiten om nu maar eens te beginnen. In werkelijkheid filosofeert de mens naar gelang hij zelfstandig leert denken, dus bij het begin van zijn puberteit of zo, en is het ook zelfstandig denken. Niettemin, wie een leerboek opslaat treft die zin altijd aan.)
Hoe dan ook,  begeerte, verlangen, liefde zijn geen van alle wetenschap. En al helemaal niet in de moderne empiristische betekenis. Men omzeilt dit meestal door dan ook niet te spreken van wetenschap, maar van weten. Filosofie zou dan een weten zijn, maar begeerte, verlangen en liefde vallen ook niet onder die categorie. Tenzij…, maar daar kom ik op.
Vast staat dat men tot wijsheid wil komen oftewel dat wijsheid het einddoel van filosofie is. Of, nog anders, is wijsheid het exclusieve resultaat van het filosoferen? Kan men niet langs andere weg wijs worden? Maar eerst, wat ís wijsheid?
Wat bedoelden de oude Grieken ermee? Zoals gebruikelijk onderzoekt men eerst wat de dichters (sic!) Homerus en Hesiodus ervan vonden. De eerste leefde in de 9e eeuw voor Christus, de tweede rond 700 v.C., dus lang voor het begin van onze jaartelling. Voor de antieke Grieken, de Hellenen dus, waren de geschriften van die twee wat voor de christenen – veel later – de bijbel is geworden. Bij hen, deze twee dichters, betekende het woord “sophia” nu eens wijsheid, dan vaardigheid, in elk geval een kennis die de gewone kunde en de kennis van de alledaagse verschijnselen overtreft: een bekwaam timmerman is een wijze; een wetgever die, zoals Solon, de gemeenschap goed bestuurde, is het eveneens; en ook Thales van Milete (rond 600 v.C.) is een wijze omdat hij een zonsverduistering wist te voorspellen. Er was nog in hun tijd geen sprake van, geen woord voor een verlangen naar wijsheid, er was wijsheid, namelijk in vakmanschap, staatkunde, sterrenkunde en wat dies meer zij.
De geschiedschrijver Herodotos (484-omstreeks 425) gebruikt het werkwoord “filosofein” wat wij vertalen met “filosoferen”. Hij denkt daarbij aan het oefenen van de geest, het streven naar een algemene geestescultuur zonder geldelijk oogmerk. Er waren mensen die zich “wijzen” mochten noemen, niet omdat zij een vak beheersten of goede politici waren of het weer konden voorspellen, maar omdat zij raad wisten op veel problemen, raad waar je niet zo gauw opkwam, maar waarover wijzen beschikten. Herodotus vermeldt zo iemand in zijn boek, de “Historien”, namelijk die Athener Solon die goed wetten kon maken. Hij was te gast bij de koning van Perzië, Kroisos, die hem toesprak als “waarde gast uit Athene, groot is de roep die ons over u heeft bereikt met betrekking tot uw wijsheid…”. Nu kwamen aan dat hof “vrijwel alle wijze mannen die in die tijd in de Griekse wereld leefden”, het gaat dus niet alleen om Solon. Herodotos had het over “wijze mannen”, in het Grieks “philosophoi”, en dat was een stap verder op de weg naar de naamgeving van een bepaalde bezigheid of kwaliteit. Hij gebruikte ook het woord “sophia”.
Weer later, in de tijd van de een generatie jongere Socrates (469-399) en van de sofisten, was het woordgebruik ingeburgerd, hoewel er een hevige strijd werd gevoerd over de vraag wat filosofie nu was. Men verstond er meestal de systematische beoefening van weten onder, waarmee men zich van de gangbare veel algemenere opvatting van wijsheid verwijderde. De filosofie kwam in Athene door toedoen  van Socrates, Plato (427-347) en Aristoteles (384-322) tot zo grote bloei dat veel van onze huidige filosofie erop kan worden teruggevoerd.
Vanaf dan spreekt men van filosofen als de beoefenaren van filosofie, waarmee men bedoelt de systematische beoefening van het weten van de wijsheid. Het opmerkelijke zit in het woord “systematisch”. Dáárdoor wordt een bepaalde wijsheid wijsbegeerte of filosofie. Het is dus niet zo dat iemand die de wijsheid niet systematisch beoefent niet wijs zou zijn. Deze systematiek was en is typisch westers.
Na deze barricade van westers denken dat wijsheid gelijk stelt aan het resultaat van filosoferen, is voor ons, westerlingen, de baan vrij om iets te zeggen over wijsheid in het algemeen.

Filosoferen, zegt een van de beroemdste filosofen, vergt de “Anstrengung des Begriffs”. Om te filosoferen moet men zich de moeite getroosten te begrijpen. Neemt men zich die moeite niet, dan blijft men steken in ervaringswijsheid. Hoe die verkregen wordt en werkt kan men mooi zien aan de hand van leerzame fabels. Een raaf heeft een stuk kaas gestolen en zit ermee in een boom. Een vos komt langs en begint de raaf te vleien: “Raaf, wat ben je mooi. En wat zing je mooi. Zo mooi heb ik nog nooit gehoord.” De raaf is gevleid. “Ja,” antwoordt hij en meteen valt zijn kaas al in de bek van de vos. Les: vertrouw nooit op gevlei.
Van deze soort fabels zijn er duizenden, al van lang voor onze jaartelling. Allemaal bevatten ze wijsheden van het genre “Boontje komt om zijn loontje”, “Wie goed doet, goed ontmoet” en zo voorts. Koop een Succes agenda en je krijgt voor elke dag van het jaar zo’n wijsheid. Over van alles.
Ook in de bijbel kun je wijsheid van deze soort aantreffen, en wel in de vorm van gelijkenissen, bij voorbeeld die van de verloren zoon of de wijze rentmeester. Of: “Iedereen schenkt eerst de goede wijn en pas als die op is de mindere.” (Ze staan vaak wel in de bijbel, maar zij hebben niets te maken met het joodse of christelijke geloof, alleen maar met deze soort wijsheid.)
Ook praktijkervaring levert zo’n wijsheid op. Dat onderscheidt de net afgestudeerde van de ervaren vakman die zijn diploma al veel eerder heeft verdiend. Door de toepassing van wat hij in zijn vak heeft geleerd wordt hij steeds wijzer. Het woord “toepassing” zegt het al: de diplomakennis is een algemene, in de ervaring wordt zij toe- of aangepast op individuele situaties, waardoor zij concreet wordt. Zo iemand is dan in zijn vak “door ervaring wijs geworden”.
Algemener wordt het buiten het vak. Een lang leven maakt wijs, omdat er veel ervaren is, omdat er  veel levenservaring is opgedaan. Een oorlog meemaken, kinderen opvoeden, werken, een relatie onderhouden, het zijn allemaal ervaringen die levenswijsheid kunnen opleveren.
En al die ervaring wordt verworven zonder een cursus filosofie te volgen.
Ik geef deze voorbeelden uit de vrije hand. Een echte definitie van wijsheid vind je in Van Dale’s Groot woordenboek der Nederlands taal: “de juiste, hoogste, op inzicht en levenservaring berustende kennis (en het handelen daarnaar)“. Ik zou toch liever in plaats van “kennis” het woord “weten” gezien hebben, (en natuurlijk “het” aan het begin van de definitie), maar het is wijs niet alles te willen.
Ik vind het toch ook leuk om de definitie te geven van een van de belangrijkste filosofen van de 20e eeuw, Nicolai Hartmann (1882-1950). “Weisheit, das Durchdringen des Wertgefühls ins Leben, alles Reagieren und Agieren, bis in die spontanen, alles Erleben begeleitenden ‘Wertantworten’ hinein, die Durchsetzung des ganzen eigenen ethischen Seins mit seinen Gesichtspunkten, die wertbezogene Grundhaltung des prakt. Bewusstseins . In einem streng anti-intellektualistischen Sinne könnte man es wohl nennen die ethische Geistigkeit, nämlich die das ganze Leben beherrschende Stellung des Ethos überhaupt als geistigen Grundfaktor des Menschentums”. Zo filosofisch wilde ik nu niet zijn.

(N.B. Om der wille van auteursrechten vermeld ik hier dat de vertaling van de tekst van Herodotus overgenomen is uit de vertaling van dr. Onno Damsté en dat de eerste helft van dit bericht een vrije bewerking is van een bladzijde uit “Inleiding tot de wijsbegeerte” (1946) van Dr. L. De Raeymaeker.)

Vaderschap 2

Verder denkende over het vaderschap, zoals in mijn blogbericht van 5 mei jl., vond ik een essay van de Franse filosoof Paul Ricœur (1913-2005), getiteld “La parenté: du fantasme au symbole”. (De tekst is in het Nederlands vertaald door Ad Peperzak en gepubliceerd als “VIII. Het vaderschap” in diens “Paul Ricoeur Structuralisme/psychoanalyse/hermeneutiek” (1970), gekozen en ingeleid door Ad Peperzak.) Ricœur beschouwt het vaderschap “eerder als een proces dan als een structuur”. Hij onderwerpt deze hypothese van hemzelf aan een onderzoek in drie registers, drie velden, ik zou zeggen drie benaderingen. Het eerste veld is dat van de psychoanalyse, het tweede dat van de fenomenologie van de geest, het derde dat van de godsdienstfilosofie. Het eerste gebied, dat Ricoeur freudiaans opvat, is dat van de driften en uiteraard komt hij op het zogenaamde “Oedipouscomplex”, de psychologische gesteldheid van de zoon die onbewust zijn vader wil vermoorden en met zijn moeder wil vrijen. De tweede benadering gaat uit van de Duitse filosoof Hegel en diens “Fenomenologie van de geest”; hij beschouwt het vaderschap in zijn maatschappelijke kontekst, de vader is zogezegd de ‘linking pin’ van het gezin met de maatschappij. De vader weet hoe het er daar aan toe gaat, want hij werkt erin, en informeert zijn gezin erover zo lang de leden van het gezin nog niet in staat zijn zich zelfstandig te oriënteren en hun eigen plan te trekken. In de godsdienstfilosofische benadering beperkt Ricoeur zich tot een interpretatie van het oude testament, maar komt tenslotte tot de stelling in het evangelie van Matteüs: “Een unieke relatie van wederzijds kennen, van erkennen, constitueert voortaan het ware vaderschap en het ware zoonschap: ‘Alles is mij door de Vader in handen gegeven. En niemand kent de Zoon dan de Vader alleen; en niemand kent de Vader, dan de Zoon alleen, en hij aan wie de Zoon het openbaren wil.’” En hiermee zijn we gekomen aan het einde van de weg van “fantasme” naar “symbool” van de titel van het essay: Matteüs levert hét voorbeeld van het vaderschap-naar-de-geest.
Ik begreep eerst niet goed waar Ricœur met zijn essay op aan stuurde, maar ineens stond het mij helder voor ogen. Men kan de vader-zoon-relatie freudiaans beschouwen, maar ook hegeliaans of bijbels. Als ik het laatste, het bijbelse, buiten beschouwing laat, kan ik het essay van Ricœur als volgt vertalen in mijn termen: de zoon die op zijn gevoel, zijn drift afgaat, de psychologische benadering, gebruikt zijn verstand, dat de filosofie vertegenwoordigt, niet. Hij blijft maar geëmotioneerd schreeuwen, maar denkt niet na over wat hij zegt. Hij blijft staan bij het fantasme, het waanbeeld, van zijn vader dat hijzelf zich heeft aangewend, waarin de vader niet alleen almachtig is, maar ook tyranniek oftewel autoritair. Zou hij zijn verstand gebruiken, dan zou hij zijn vader zien zoals hij in werkelijkheid is, niet bekleed met kwalificaties als “autoritaire zak”, maar even onmachtig in het leven als welke andere vader ook en even hulpeloos, maar wel goed bedoelend in zijn zorgplicht en liefde voor zijn kinderen. Dat begrip van de werkelijkheid waarin de vader leeft, ontbreekt de opstandige zoon volledig. Hij ontkent dat zijn vader liefdevol is, dat hij relatief hulpeloos is, hoe hij in de maatschappij staat waar hij moet zoeken wat hij voor zijn kinderen nodig heeft, dat zijn vader de dialoog met zijn zoon zoekt, die deze ontwijkt omdat hij zelf zijn leven wil bepalen zonder hulp in welke vorm dan ook, zeker van de man die zijn, des zoons, moeder bezit.
De zoon begrijpt ook niet dat de vaderlijke almacht in de absolute zin die hij eraan geeft onmogelijk is; het is juist zijn absolutisme dat hem afscheidt van de werkelijkheid. Het idee dat zijn vader almachtig, absolutistisch of autoritair is, vertaalt hij in het verlangen zelf almachtig te zijn, volledig autarkisch, self-made, waarbij hij denkt dat hij met zijn almacht die van de vader moet overtreffen.
De vader is inderdaad in eerste aanleg, gedurende de eerste paar jaar van het leven van het kind, ten opzichte van het kind almachtig, maar dat gaat geleidelijk aan over, namelijk naar mate het kind er blijk van geeft zelfstandig te zijn of zich doet gelden als zodanig. In de werkelijkheid buiten de vader-zoon-relatie is geen enkele vader almachtig. Het kind dat de vader blijft zien als die aanvankelijke almacht, krijgt geen besef van de maatschappelijke werkelijkheid, groeit geestelijk niet op en wordt niet zelfstandig. Het vervangt het beeld dat het als klein kind van zijn vader had niet door een realistischer versie, waardoor het een waanbeeld wordt. Het ontzegt zichzelf een gevoel voor de werkelijkheid, niet alleen van zijn vader, maar voor de werkelijkheid in het algemeen, het blijft geloven in zijn eigen almacht. Met andere woorden, het kind blijft kinderachtig. Als het niet tragisch was, dan zou het hilarisch zijn. In feite hoeft het immers helemaal niet tragisch te zijn, aangezien het door therapie verholpen kan worden.
 Zo vertaal ik het essay van Ricœur in mijn eigen woorden.

Mijn vader

Dat mijn vader streefde naar algemene ontwikkeling blijkt uit zijn boekenaanschaffen. Hij had o.a. enige delen van de reeks “Universiteit voor zelfstudie. Bibliotheek Algemene Ontwikkeling”, ik weet niet meer welke. Van een broer van mij ontving ik onlangs de zes in leer gebonden delen “Geschiedenis der wereld in woord en beeld”. Indertijd stonden zij achter slot en grendel omdat sommige Griekse beelden naakte figuren te zien gaven. Deze geschiedenis begon met “voor-historische tijden” en liep tot en met “het jongste verleden” dat eindigde met de uitgave van het boek in 1926. Er was dus bij voorbeeld sprake van “De wereldoorlog”, want er was er nog pas een geweest.
Ik weet niet hoe vaak en hoeveel mijn vader in die boeken las. Op het einde van de Duitse bezetting in de Tweede Wereldoorlog zonderde hij zich regelmatig af, omdat hij, zoals mijn moeder ons verklaarde een zweer aan zijn achterste moest verzorgen. Later hoorden wij dat hij dan naar de radio luisterde om nieuws over de voortgang van de oorlog op te vangen. Het bezit van een radio was een strafbaar feit en het was beter dat wij kinderen er niet van wisten dat wij er een hadden. Zowel het ene als het andere verhaal over de zelf-opsluiting van mijn vader was plausibel, maar later heb ik wel eens gedacht dat hij zo’n boek met naakte mannen erin zat te lezen.
Een andere aanschaf was de “Encyclopaedie van het Katholicisme”, uitgegeven in 1955, een fors werk in drie delen van elk ruim 900 bladzijden. Johannes kardinaal De Jong noemde haar in een opdracht voorin een “uiterst nuttig boek voor onze katholieken, die aldus in staat worden gesteld in een kort bestek het voornaamste over hun rijke geloof bij elkaar te vinden”. Het was dan ook uitgegeven “cum permissu superiorum religiosorum”, met toestemming van de superieuren der gelovigen. De “geestelijken en vooral de leken” zouden er, zoals een Belgische kardinaal als opdracht schreef, “juiste en beknopte inlichtingen in vinden over alles wat de Katholieke Kerk, haar leer, haar organisatie en haar leven betreft”.
Met moet zo’n onderneming niet onder- of geringschatten. Het katholicisme was vanouds heel voorzichtig met informatie. Wetenschappelijk onderzoek werd met wantrouwen bekeken en uitvoerig getoetst aan de kerkelijke dogmatiek. Voor je het wist was er immers alweer een ketterij ontstaan en daar moesten de “leken” tegen beschermd worden. Na de Tweede Wereldoorlog veranderde die instelling geleidelijk en het verschijnen van zo’n encyclopedie was een teken van modernisering. Zij was bedoeld voor “de ontwikkelde katholiek”. (De Nederlandstalige Wikipedia kent deze encyclopedie niet, wel de “Katholieke Encyclopaedie”, waarvan zich de “Encyclopaedie van het Katholicisme” in haar “Inleiding” nadrukkelijk onderscheidt.) En of mijn vader een “ontwikkelde katholiek” wilde zijn, een die niet zijn oren liet hangen naar alles wat de geestelijkheid zei. Ik herinner mij dat hij, die elf kinderen had, meedacht in de discussie over geboortebeperking waartoe geen katholiek zich toen bevoegd achtte.
Over “anti-conceptionele middelen” en “periodieke onthouding” handelt het lemma “Huwelijk” in de voornoemde encyclopedie. Alleen in het kader daarvan dacht de katholiek aan sex, erbuiten was alle sex zonde, doodzonde. “De echtelijke kuisheid,” aldus de encyclopedie, “…verbiedt elk soort geslachtelijk genot buiten het huwelijk en schuldige vriendschap of geslachtelijke omgang (echtbreuk) met een derde; elke ingreep, waardoor het natuurlijke doel der geslachtelijke vereniging: leven voort te brengen, onmogelijk wordt gemaakt (huwelijksonanisme of neomalthusianisme) of het natuurlijk verloop wordt bemoeilijkt zonder het rechtsreeks te verhinderen. Onanisme is een grote zonde hetzij de ingreep met instrumenten of chemische middelen (anticonceptionele middelen), hetzij op andere wijze de bevruchting onmogelijk maakt.” De grammatica laat de auteur van dit lemma hier enigszins in de steek, maar met fantasie is te verduidelijken wat er staat. En in overeenstemming waarmee “de ontwikkelde katholiek” indertijd probeerde te leven.
Hoewel dit in de tijd van mijn vader een verschrikkelijk probleem was, vermeld ik het hier alleen maar om een beeldje te geven van zo’n encyclopedie. Het gaat mij intussen om zijn ambitie, ontwikkeld worden, hetgeen voor hem betekende het verwerven van zodanige informatie dat hij tot zelfstandige oordelen kon komen. Hij was hierin een beetje een protestant die zelf in de bronnen wilde lezen. (Hij kwam er niet toe een bijbel te kopen en te lezen, maar wel een “Bijbelse geschiedenis”, een parafrase van gedeelten uit de bijbel. Bij deze laatste aankoop was hij niet protestants genoeg.)
Naast dit werk en de bovengenoemde geschiedenis, herinner ik mij verder het bezit van een hardcover exemplaar van “Oorlog en vrede” van Tolstoi waar hij heel trots op was. Hij was ook lid van een boekenclub waarvan hij elke maand een boek kreeg toegestuurd. Die Tolstoi was er een van, evenals “Shakespeare” van Arthur van Schendel, dat ik pas weg heb gedaan toen ik de volledige werken van die schrijver had gekocht, en dat ik altijd een van de aardigste van de talloze “levens van Shakespeare” heb gevonden.
Het mag lijken dat mijn vader een heel godsdienstig man was. Dat was hij echter niet. Hij was een voltairiaan, hoewel hij dat zelf niet gezegd zou hebben. Hij las bij voorbeeld “Telemachus in het dorp” van Marnix Gijsen, de biechtende heiden, waarin een heel mooie voltairiaan voorkomt. Hijzelf deed mij echter, toen ik eens met een rapport thuiskwam waarop een 4 voor gedrag stond, denken aan Voltaire . De gewone gang van zaken was dat mijn vader zich met zulke rapportage bezighield. Hij was op die dag ziek en lag in bed. Mijn moeder stuurde mij met een het-zal-mij-benieuwen-gezicht naar boven. Daar bleek de kapelaan op bezoek. Mijn vader keek het rapport in en zei “Dat had wel wat beter gekund.” En ik: “Bij u is het nooit goed.” Vlem, een draai om mijn oren van de kapelaan. Mijn vader richtte zich op in bed en zei: “Opvoeden kan ikzelf, eruit.” En daar ging de kapelaan. Gematigd anti-klerikaal was mijn vader. Toen ik hem zo zag moest ik denken aan een plaatje in de “Katholieke Illustratie” met Voltaire op zijn sterfbed. De boodschap was weliswaar dat hij zich toen bekeerde, maar ik vond – okee, ten onrechte – dat het plaatje een man in opstand vertoonde.
Encyclopedieën waren indertijd sowieso in zwang. Zo was er het “Brockhaus Konversationslexikon”, maar de allerbeste was toch de “Encyclopedia Britannica”, die mijn vader wel graag zou hebben gehad, maar niet kon betalen. Zo’n probleem hadden meer mensen. Een collega van mij toen ik bij het “Centraal Laboratorium der Staatsmijnen” werkte, zat een uur voor aanvangstijd elke ochtend in de bibliotheek van het lab waar hij artikelen uit de “Britannica” overschreef. Ik heb geen idee hoe ver hij is gekomen.
Zin voor Bildung, algemene ontwikkeling, geletterdheid of eruditie, encyclopedisme (kaartsystemen, documentalisme, literatuurlijsten) heb ik van mijn vader geërfd.

Het behoorde allemaal tot zijn jonge jaren en omdat hij er later niet meer toe kon komen, kon ik mij een tijd lang inbeelden dat ik deze dingen niet geërfd had, maar zelf ontwikkeld. Het hoorde immers bij het gymnasium. Het duurde wat voordat ik mij realiseerde dat ik dat gymnasium van hem cadeau heb gekregen en ook deze ontwikkelingsdrang.

Limburgs sociale geschiedenis

Door de bank genomen houd ik mij niet specifiek met Limburg bezig. Er is echter een probleem dat van tijd tot tijd bij mij rijst en dat ik als volgt kan samenvatten.
In de Limburgse maatschappij ben ik geboren, bijna tachtig jaar geleden. Ik ben er gedoopt, op school gegaan, verloofd, getrouwd, vader geworden en vertrokken, het laatste tegen mijn dertigste. De eerste vijfentwintig jaar woonde ik in een dorp van overwegend mijnwerkers, op een paar “communisten” na, allemaal katholieken. Het dorp had niet erg veel besef van zichzelf, maar meer van de parochie waartoe men behoorde. Het dorp, de gemeente, was een ambtelijke instelling waar men weinig mee te maken had. De kerk daarentegen kwam dagelijks aan de orde. Het R.K. geloof was dan ook de grondslag van de maatschappij, de religieuze zowel als de filosofische.
Was de maatschappij dus meer de parochie, men had meer te maken met de structuur dáárvan, dan met de gemeentelijke. Aan het hoofd stond de pastoor, geassisteerd door een of twee kapelaans. Zij leidden de dagelijkse eredienst, bestaande in de ochtendmis. ‘s Zondags was je verplicht de mis bij te wonen, hetzij de vroegmis, hetzij de hoogmis, of beide. Men kon dan ter communie gaan, d.w.z. het lichaam van Jezus consumeren, wat stond voor vereniging met hem. Verzuim was doodzonde. ‘s Middags was er dan nog het niet verplichte, maar wel zeer aanbevolen lof, waarin de lof werd gezongen op allerlei katholieke dingen. De zondag stond bijna helemaal in het teken van het geloof. Men droeg zondagse kleren, luisterde naar de preek, onthield zich van werken, speelde in de fanfare, wandelde in de velden en bossen, wijdde zich aan de kinderen of, als kind, vriendjes, was vrij om een liefhebberij te beoefenen.
Het geloof, de kerk, was dus een fundamenteel element van de samenleving. Op het gebied van de arbeid, het doordeweekse, was er nog een fundamenteel element: de “koel”. Dat was de mijn. Meer dan vijftig procent van de kostwinners in mijn dorp was mijnwerker. Daarvan het allergrootste deel “onderin”, de rest “bovenop”, waarmee werd aangegeven dat men diep in de aarde kolen delfde danwel in het bovengrondse bedrijf werkzaam was. Het etmaal was ingedeeld in drie “sjichten”, zodat men overdag of ‘s nachts werkte. De mijn stond niet los van de kerk. Voorbeeld: toen ikzelf aan het solliciteren was bij een tot het complex van de mijnen behorend bedrijf, het Centraal Laboratorium der Staatsmijnen in Limburg, werden door de personeelschef inlichtingen over mij ingewonnen bij de pastoor van mijn parochie.
Natuurlijk was ook het onderwijs van groot belang. Het lager onderwijs was helemaal katholiek. Het middelbaar onderwijs, tot en met het huidige VWO, werd gegeven door vier over de provincie verspreide bisschoppelijke colleges, waar talloze priesters docent waren en de directie werd gevoerd door een geestelijke.
Een instituut dat ook helemaal katholiek was, was het huwelijk en het gezin. De echtelieden haalden het niet in hun hoofd om af te wijken, behalve als erkende zonde, van de kerkelijke voorschriften omtrent seksualiteit en opvoeding. Men was daarvan zo doordrongen dat zij voor natuurlijk werden aangezien (hoewel de natuur zelf meestal een andere kant uit trok). Men was gedoopt en de pastoor of de kapelaan of n’importe welke geestelijke dan ook kon je voorschrijven hoeveel kinderen je mocht of – meestal – moest hebben wat tot uitdrukking kwam in de leer van de periodieke onthouding en andere voorbehoedsmiddelen. Wat de seksualiteit in het algemeen betreft was de kerk ook heel goedgeefs met voorschriften wat meestal neerkwam op verboden van bepaalde seksuele handelingen of vormen. De kerkelijke censuur zorgde ervoor dat die – althans in de lectuur – gehandhaafd werden, evenals de biecht.
Om niet al te veel uit te wijden, wat mocht en moest, wat goed was of fout leraarde de kerk. Zij was de meesteres van moraal en zeden en op die manier van de hele samenleving. Wij waren geen zelfstandige persoonlijkheden, maar schepselen van een almachtige vader, die, genomen naar de bijbelse verhalen, behoorlijk humeurig, ja, wreed kon zijn.
Op het einde van de zestiger jaren, toen ikzelf deze cultuur al achter mij had gelaten, veranderde er iets in die fundamenten. Men werd onkerkelijk. Dat was nog geen ongelovigheid, maar de autoriteit van de kerk kwam ter discussie te staan. Men debatteerde ineens over geboortebeperking, over de afstamming van de aap, over andere sociale en politieke theorieën dan de zuiver katholieke. De monolithische grondslag van de Limburgse cultuur, als sociale grondslag, maakte plaats voor pluralisme. Welke werd toen de grondslag van de Limburgse cultuur, van de Limburgse samenleving? Men was duidelijk niet meer “een-in-Christus”, maar in wat dan wel? “Een-in-Limburg”? Maar volgens de meeste historici bestaat Limburg niet. Het Nederlandse Limburg is een maaksel, geen gegroeide cultuur, ook niet met carnaval, als de harmonie uittrekt, er gevoetbald wordt of als André Rieu op het Vrijthof speelt. Dat zijn al dan niet aardige randverschijnselen.
Men neemt in de cultuurgeschiedenis aan dat tot het moderne behoort dat het geloof vervangen is door de filosofie (aanvankelijk inclusief de wetenschap). De vraag naar de nieuwe grondslag van een cultuur is dus de vraag naar een zodanige filosofie dat zij het geloof kan vervangen, dat zij dezelfde diepte en/of hoogte heeft als het christelijke geloof. Men kan wel evenementen organiseren, zelfs er gemeentelijke diensten voor in het leven roepen, maar het is evident dat dat allemaal amusement is, zelfs geen grondslag voor het leven van twee uur na afloop, hoogstens “goed om er eens even uit te zijn”.
De filosofie nu doet al eeuwen zijn uiterste best om het christelijke geloof te vervangen. Ik heb het hier niet over aanvullen. Een van de kerkvaders – of was het Anselmus van Kantelberg? – schreef al dat alles van het geloof dat niet alleen geloofd, maar ook begrepen kon worden, moest worden onderzocht met de ratio. Hij dacht nog niet aan vervanging, evenmin als Thomas van Aquino of zelfs Descartes dat deden. Een doel- en zelfbewust atheïsme ontstaat pas in de 18e eeuw, nemen historici aan.
Om ook dit niet te ver uit te spinnen: op welke filosofie kan Limburg bogen? In de zestiger jaren van de vorige eeuw kristalliseerden een aantal filosofische opties uit: het existentialisme, het marxisme, het freudianisme, de kritische theorie, het nietzscheanisme, het anarchisme. Aan het begin van het decennium was dat nog niet het geval. Ikzelf gaf, in 1963,een tijdschrift uit, “Mosaiek“, waarin werd gestreefd naar democratie, polyfonie, existentialisme, fenomenologie, ironische toonzetting, post-modernisme (avant la lettre). Vooral de polyfonie en de ironische toonzetting gingen mij ter harte, maar ik was allang een doorgewinterde existentialist. Polyfonie betekent meerstemmigheid, een kwaliteit die ik in Limburg erg miste. Alles was monolithisch, monologisch dus. Het werd tijd, vond ik, voor een “moraal der dubbelzinnigheid” (De Beaufort), voor een ter discussie stellen van de mens, ook de Limburgse. Maar polyfonie was geen inhoudelijke term. Welke waren de opties die aan de discussie zouden deelnemen? Dat werd pas in de tweede helft van de zestiger jaren duidelijk.
In die tijd werd ook duidelijk dat de dreiging van het fascisme geminimaliseerd was en dat het communisme effectief onder controle was gebracht (het zg. “containment”). Wetenschap en technologie konden nu in de “vrije” wereld van het Westen groeien en bloeien. De aandacht richtte zich daarop, wetenschap en technologie werden steeds meer het dominerende onderwerp van discussie. Uiteraard leidde dat de aandacht af van het probleem van filosofie en religie, van de grondslagen van de samenleving, dat daardoor onopgelost was en bleef. Wetenschap en technologie, kapitalistische economie kwamen ervoor in de plaats. Wetenschap en technologie zouden alles oplossen, nog niet onmiddellijk, maar in de naaste toekomst, het kapitalisme en haar zuster, de democratie, die zorgde voor grote markten, deden hun voortreffelijke werk al. Werken, werken, werken werd de grondslag van de samenleving. Filosofie en cultuur werden ook evenementen, tijdverdrijf, amusement. Het is “fijn” als je eens iemand hoort filosoferen. Verder leeft men ongeregeld, valt van het een in het ander, “als men zich maar amuseert”, als men maar “geniet”. Het grootste deel van het hedendaagse genieten is inderdaad “ge-niet-en”; men wil zich het liefst verliezen in massaal genot, zich maken tot een nulpunt, vooral uit de bol, d.w.z. uit het verstand, gaan.
Voor zover dit een filosofie is, is zij het hedonisme. Er zijn nog andere aanwijsbare filosofieën. Dicht bij het hedonisme ligt het epicurisme. Het is een beheerst, misschien wel stijlvol genieten, in Limburg het bourgondisme. Dat wij, Limburgers, bourgondiërs zijn, kan men in iedere reclame-tekst die Limburgs mooiste dingen aanprijst, lezen. Vrijwel alles hier is bourgondisch, het terras, de keuken, de recepten, wij zijn bougondischer dan de inwoners van Bourgondië, dat een aantal honderden kilometers, zeven uur rijden met de auto, verderop ligt. Niettemin is er ook een rancuneuze filosofie, jegens de “Hollenders” met hun calvinistische mentaliteit, jegens de Randstad waar alles plaatsvindt wat Limburg zou willen doen. En er is een nihilistische geest die de grondslag is van de veel aangetroffen corruptie.
Ik inventariseer deze – positieve en negatieve – filosofieën, niet alleen om niet te vervallen in de gebruikelijke lofprijzingen, maar ook omdat het leven nooit alleen maar positief is. Er is veel meer te inventariseren, hetgeen ik misschien in de toekomst een keer zal beproeven. Het is mij hier alleen maar te doen om een probleemstelling met een voorzetje. De probleemstelling luidt: welke filosofie legt Limburg ten grondslag aan zijn samenleving? Het voorzetje is: welke andere filosofieën worden hier aangetroffen dan die ik hier net noemde?